Simeon Nijenhuis (1969, Zaandijk) studeerde in 1993 af in de richting tekenen/grafiek aan Academie Minerva te Groningen. Hij werd bekend met een serie grote etsen van kathedralen. In 1999 ging hij zich toeleggen op het schilderen in olieverf.
In het atelier van Simeon Nijenhuis hangt een stilleven van een Chinees schaaltje met druiven. ‘Een favoriet onderwerp van me, druiven zijn zo prachtig teer en transparant.’
Overal in het atelier staan stillevens uitgestald. ‘Aan sommige kom ik niet eens toe, ik ben nogal impulsief. Als er een idee bij me opkomt wil ik meteen weten hoe het eruit ziet. Zo ben ik vaak met tien schilderijen tegelijk bezig.’
‘Ik ben rond ‘99 gaan schilderen. Dat was voor mensen die me kenden van mijn etsen wel verrassend. Maar ik ben tamelijk cyclisch ingesteld: iets houdt me een bepaalde tijd non-stop bezig en daarna komt er meestal iets nieuws. Toen ik met mijn ets van de zee bezig was, heb ik de tentoonstelling ‘De lof der zeevaart’ in Boymans bezocht en daar ontstond het idee om te gaan schilderen. Ik besefte namelijk dat ik er met een onderwerp als de zee niet kwam met de lineaire benadering die zo vanzelfsprekend hoorde bij het etsen. Maar die zachte grijstinten van die 17e-eeuwse zeeschilders vond ik ongelofelijk. Dat wou ik ook!’
‘Aanvankelijk probeerde ik het toch nog met kleuretsen, maar dat was een drama. Op de academie had ik nooit geschilderd of me bekommerd om kleur. En kleur is een gecompliceerd iets, dat kun je niet zo maar. Toch heb ik ervaren dat je af en toe het roer moet durven omgooien als je fris en geïnspireerd wilt blijven. Na jaren geëtst te hebben was ik wel flauw van dat gepriegel en gekrioel van lijntjes. Ik wou een soort rust in mijn werk.’
‘Op een opening in Utrecht zei iemand eens tegen mij: “Je werk is zo vitaal en dynamisch, bijna agressief. Maar dit soort dingen maak je over een aantal jaren niet meer.” Hij heeft gelijk gekregen. Als je ouder wordt wil je ook wel eens iets maken waarin stilte is. Dat kan met olieverf, want je kunt heel mooi vlakken schilderen die, naast de dynamiek, voor de rust in een werk zorgen. Wat ik als eerste deed was een aantal studiereizen maken. Naar Florence, Parijs, New York. Kijken naar de oude meesters. Koortsachtig liep ik door het Louvre, naar Van Gogh, Chardin, Corot. Alles zoog ik in me op, vooral kleur.’
‘Toen ik daadwerkelijk begon met schilderen wist ik een ding zeker: ik zou niet de zoveelste neo-impressionist worden. Ik ambieerde de diepte van de 17e-eeuwse meesters. Veel hedendaagse schilders gebruiken kleuren die meteen moeten verleiden. Een blauw tegen een fel rood. Het Jan Cremer-palet dat alomtegenwoordig is. Ik hou van kleuren die een mysterie in zich dragen. Die zachte kleurovergangen van een schilder als Claesz Heda ontroeren me enorm. Voor mij moet een goed schilderij een stemming oproepen.’
‘In de 20ste eeuw is een schilderij een concept geworden, een illustratie van een idee. Ik wil dat een schilderij weer een ervaring wordt. Een schilderij moet ‘leven’. Je zintuigen beroeren. Als je naar een schilderij van kastanjes kijkt, moet je de herfst kunnen ruiken. Om aan mijn eigen maatstaven te voldoen, moest ik er dus zelf flink aan geloven. Wel honderden studies heb ik gemaakt. Steeds onderzoek je weer iets anders. Het ging er niet alleen om de techniek onder de knie te krijgen, maar ook om een visie te ontwikkelen. Dus onderwerpen zoeken, voorwerpen verzamelen. Zoeken naar wat bij je past. Pas dan krijg je de magische mix tussen techniek en visie.’
‘Eigenlijk ben ik een beetje blijven hangen in het stilleven. Het was bedoeld als studiemateriaal, maar ik ben eraan verslaafd geraakt. Mijn werk is er ingrijpend door veranderd: van de enormiteit van kathedralen naar de intimiteit van drie druiven in een Chinees schaaltje. Maar de werkelijkheid fascineert enorm; de kleur van vergeelde bladzijden, de glans van leer.’
‘Voordat je echter een schilderij kunt maken dat echt ruimtelijk is, moet er heel wat water naar de zee gedragen worden. Wat ik geleidelijk aan heb geleerd, is dat je bepaalde wetten in het schilderen niet aan je laars kunt lappen. Juist om je eigen persoonlijkheid uit te drukken, moet je een aantal algemeen geldende regels begrijpen. Vaak zijn hedendaagse schilders te snel eigenwijs, dan zie je steeds dezelfde eenvormigheid. Toen ik op een tentoonstelling van de Koninklijke Subsidie het zaakje eens door mijn oogharen bekeek, zag ik allemaal bruinige vlakken aan de muren. Terwijl die schilders juist zo bezig waren met hun ‘eigen’ ik in hun schilderijen te stoppen. Maar als je naar Terborch, Van Mieris of Vermeer kijkt, haal je ze toch zo uit elkaar. Terwijl ze van dezelfde schema’s en thema’s uitgaan. Fascinerend toch? Zo ontstaan er ook vanzelf Simeon Nijenhuis schilderijen. Ik bekommer me er niet om, ga niet speciaal een ‘uniciteitskoers’ varen.’
‘Ik vind het juist leuk om aan de slag te gaan met thema’s die ik her en der in de schilderkunst tegenkom. Schilderde Floris Verster een kom in 1900, Dick Ket schilderde hem in 1930, Jan van Tongeren in 1960 en ik schilder hem nu.’
‘Dat geeft me een goed gevoel. Kunst is ook een beetje folklore. Voor iemand als ik, geboren in ’69, is origineel willen zijn, vragen om neurotisch gefröbel. Wat je dan krijgt is allerlei vergezochte onzin. We willen allemaal zo graag uniek zijn, maar we lijken ook erg op elkaar. Kunst gaat in mijn ogen meer over wat ons bindt dan over wat ons scheidt.’
‘Inmiddels ben ik lekker op dreef met schilderen. Ik krijg steeds meer vaart en ruimtelijkheid in de schilderijen. En ik leer iedere dag weer wat.’